Byzantijnse Ritus

Kenmerken 

De Byzantijnse gemeenschappen en koren in Nederland zijn voor velen van diverse herkomst een geestelijk thuis. De Byzantijnse liturgie is voor hen de beste manier om de persoonlijke verbondenheid met het Mysterie van God te beleven. Wat spreekt ons zoal aan? Wat is er anders bij de Byzantijnse vieringen?

  • In de ritus ligt een grote nadruk op het Goddelijke Mysterie. In het hoofdgebed bidt de priester: “Gij zijt onze God, niet in woorden te vangen, in onze gedachten niet te vatten, met onze ogen kunnen wij U niet zien, ons verstand kan U niet peilen…”.
  • De liturgie van Johannes Chrysostomos, die de gemeenschappen bij de meeste vieringen volgen, is tot in detail voorgeschreven. Er is relatief weinig ruimte voor een priester om er zijn persoonlijke stempel op te drukken. Daardoor ligt de nadruk op het heilige, dat uitstijgt boven het individuele en het alledaagse.
  • De priester spreekt de gelovigen niet toe, maar richt zich samen met ons tot het heilige. Zo is hij letterlijk een “voorganger”.
  • De hele viering wordt staand gezongen en gereciteerd. De zang heeft geen illustratieve functie, maar is een manier om te bidden. Eigenlijk is de viering een voortdurende dialoog tussen alle aanwezigen: de priester, de diaken, de lezer, het koor, en iedereen die bij de viering aanwezig is. Zo draagt iedereen bij aan de viering; we zijn geen toeschouwer, maar deelnemer.
  • In elke Byzantijnse kerk zijn iconen te zien. De ikonenwand (Iconostase) is een van de meest in het oog springende kenmerken van de Byzantijnse ritus. Daarmee geven wij aan dat we met onze aardse viering deelnemen aan de hemelse viering. De ikonen zelf zijn niet bedoeld als kunstwerk of illustratie, maar willen uitdrukken dat God zich in ieder mens laat zien; ieder mens is een ikoon: geschapen naar Gods beeld.
  • Men bekruist zich door duim-, wijs- en middelvinger tegen de handpalm te drukken: de eerste drie vingers duiden de Heilige Drie-eenheid aan. De twee andere vingers duiden de goddelijke en menselijke natuur van Christus aan. De wijze van bekruisen is van rechts naar links, in plaats van links naar rechts zoals in de westerse Katholieke Kerk. Een kleine buiging is een hoofdbuiging, met kruisteken. Bij de grote buiging probeert men met de rechterhand de grond te raken, buigt men het hoofd diep en maakt tegelijk een kruisteken.

Bron: publicatie Katholieke Vereniging voor Oecumene

 

De Byzantijnse liturgie

In de Byzantijnse Kerk kent men drie verschillende vormen van eucharistieviering:

De Goddelijke Liturgie van de heilige Johannes Chrysostomos (“met de Gulden Mond”), 345-407, sinds 397 Aartsbisschop van Constantinopel, is de meest gebruikte vorm waarin volgens de Slavisch-Byzantijnse ritus de Liturgie gevierd wordt en wordt iedere zondag gevierd. In kloosters wordt zij dagelijks gevierd. 

Tien keer per jaar, met name op de Zondagen van de Vastentijd, wordt in de Byzantijnse kerk de liturgie volgens de oudere en langere ritus van de Heilige Basilius “de Grote” (329-379), bisschop van Caesarea in Cappadocië gevierd. Deze vroege kerkvader is de grondlegger van het Trinitarisch dogma (één God in drie gedaanten) en heeft ook veel betekend voor het kloosterwezen. De ritus die naar hem vernoemd is, is echter waarschijnlijk niet door hem ontwikkeld.

Het verschil met de meer gebruikelijke Liturgie van de H. Chrysostomos, schuilt zich in de uitgebreidere hymnologie en langere gebeden, het Groot Eucharistisch Gebed en het buitengewoon medelijdende Herdenkingsgebed.

Tijdens de Grote Vastentijd kent men ook een Liturgie van de Vóor-geconsacreerde Gaven waarin geen Gebed van Consecratie (Anaphora) gevierd wordt aangezien deelname aan brood en wijn niet strookt met het vasten. De gelovigen nemen dan de op de voorafgaande zondag geconsacreerde gaven mee naar huis. Deze vorm van liturgie wordt toegeschreven aan de H. Gregorius Dialogus, in de 6e eeuw. Hij verbleef enige tijd in Constantinopel maar overleed in 604 als Paus van Rome.

Panachyda

Letterlijk: een “nachtlange dienst”: In de vroege jaren van het Christendom werden begrafenis-diensten gehouden in de vorm van een nachtlange wake tot de vroege ochtend waarop een Goddelijke Liturgie volgde alvorens men tot de teraarde-bestelling overging.  In de Oosterse kerken hebben de verschillende gebeden voor de overledenen als doel het bidden voor de zielenrust van de overledene(n), het troosten van de levenden en het herinneren van de levenden aan hun eigen sterfelijkheid en de kortheid van het aardse bestaan. Om deze reden hebben rouwdiensten een zweem van boetedoening. Ze worden met name in de vier vastentijden gehouden.

Als het om een dienst voor een persoon gaat, wordt de dienst gewoonlijk bij het graf van de overledene gedaan. Als het een algemene dienst voor meerdere overledenen is, of indien het graf te ver weg is, wordt de dienst in de kerk gehouden voor een speciaal memorie-tafeltje met daarop een opgericht kruis met daarbij een kaarsenbak waarin de gelovigen kaarsjes kunnen opsteken.

Gedurende de gehele dienst zwaait de diaken (of priester) met het wierookvat terwijl allen om hen heen staan met brandende kaarsen in hun handen. Tegen het einde van de geheel gezongen dienst, gedurende de laatste Troparia doven allen hun kaarsen of zetten ze in de kaartenbak op de memorietafel. Iedere kaars vertegenwoordigt de individuele ziel, die eenieder als het ware in eigen handen heeft. Het doven (op opgeven) van de kaars aan het eind van de dienst symboliseert het feit dat iedereen zijn ziel moet opgeven aan het eind van zijn leven.

De dienst bestaat uit het zingen van Psalmen, Ektenias (litanieën), hymnen en gebeden. In het algemeen volgt het dezelfde algemene volgorde als die van de Metten en het is, in feite, een verkorte begrafenismis. De meest opmerkelijke delen van deze dienst zijn de “Kondak van de Overledene” en het zingen van “Vychnaya Pamyat” (Eeuwige Gedachtenis) aan het einde.

Meestal wordt de rouwdienst aan het eind van de Goddelijke Liturgie gehouden, maar ze kan ook na het Vespers of de Metten, of als een aparte dienst op zichzelf gehouden worden. Indien de dienst op zichzelf staand gehouden wordt, zijn er lezingen uit de epistels van Paulus en het Evangelie, welke vaststaan voor iedere dag van de week. Maar op Zondag zijn er geen lezingen omdat de Zondag de heropstanding van Christus moet benadrukken in plaats van de overledene.

Voor de herdenkingsdienst wordt vaak een ritueel brood (“Koliva”), gemaakt van gekookte tarwe met rozijnen, voor het memorie-tafeltje  of een icoon van Christus geplaatst. Het wordt daarna door de priester gewijd met Heilig Water. Na de dienst wordt de Koliva aangesneden en uitgedeeld aan allen die de dienst hebben bijgewoond.

Traditioneel wordt de herdenkingsdienst voor een overledene op verzoek van zijn familieleden herhaald na 3 dagen, negen dagen, veertig dagen, drie maanden, zes maanden, een jaar en/of drie jaar. Sommigen vragen een jaarlijkse herdenkingsdienst.

Kerkzang

Kerkzang door priester, diaken en koor is in de Byzantijnse Kerk een onmisbaar element, verbonden aan alle onderdelen van de Goddelijke Liturgie. Iedere dienst, hoe klein ook, bestaat voor een wezenlijk deel uit gezang, al is het maar het recitatief lezen van de gebedsteksten. Het dient niet ter verfraaiing van de diensten, maar is puur gebed dat door slechts één instrument ten gehore gebracht kan worden: de menselijke stem. Iedere vorm van instrumentale muziek is dan ook taboe in de Orthodoxe kerken: het staat volslagen buiten de traditie omdat het juist afleidt van het gebed en de geest op de wereld richt.

Net als bij de iconen ligt aan de zang in de oosterse kerk een ononderbroken traditie van waarachtig liturgisch gezang ten grondslag, die ondanks tijden van verval het theologisch uitgangspunt is gebleven voor de kerkelijke praktijk. Alle teksten van de gezangen staan vast en hebben hun plaats in het organisch geheel van de Liturgie. Zij kunnen niet naar believen vervangen of weggelaten worden.

Liturgie en zang worden geregeld door de “Typikon”: een liturgisch boek dat volgens verschillende kerkelijke cycli instructies geeft over de te volgen ceremoniën. De eerste cyclus wordt bepaald door het normale verloop van het kerkelijk jaar, dat in September begint en bepaald wordt door de heiligenkalender en de 12 Grote Feestdagen. Daarnaast bestaat er een cyclus van de Paastijd, die afhangt van de eerste volle maan na het begin van de lente en daardoor ieder jaar verschilt.

Nog een andere cyclus is die van de Acht Tonen (de tonen van het Octaaf) die begint op de tweede zondag na Pinksteren. Iedere week volgt er een andere toon en na de achtste toon begint men weer bij de eerste. Overigens heeft iedere heilige en ieder feest ook weer een eigen toon, zodat er in bijna iedere dienst in meerdere tonen gezongen wordt. De gezangen uit de acht-toons cyclus werden samengebracht in de “Oktoichos”: het “Boek van Acht Tonen”. In de achtste eeuw gaf H. Johannes Damascenus (676-749), een Byzantijns filosoof en theoloog, de Oktoichos uit, aangevuld met zijn eigen gezangen.

De Byzantijnse zangwijze werd in de Oekraïne overgenomen toen het vanuit Constantinopel gekerstend werd en vervolgens aangepast aan de Slavische taalwendingen. Toen de betrekkingen met Constantinopel wegvielen, ontwikkelde zich de eenstemmige zang zelfstandig voort en ontstond er een zangstijl die gebaseerd was op Byzantijnse, Latijnse en Bulgaarse elementen. Deze “Neumenzang” (Znamennyj rospev) werd gekenmerkt door symmetrische ritmes en door opdeling in gelijke tijdseenheden. Een Neume (Oud-Grieks “pneuma” = ademhaling) is een teken ter aanduiding van de melodiegang bij een gezongen lettergreep. Tot in de 17e eeuw, toen (meerstemmige) westerse invloeden hun intrede deden, werd deze Neumenzang toegepast.

Halverwege de 17e eeuw deed in de Oekraïne de meerstemmige “partensi-zang” haar intrede. Liederen die bekend waren als neumenzang werden volgens de nieuwe partensi-stijl uitgevoerd. Uit deze tijd stamt de kenmerkende tenor als leidende melodiestem.  Vanuit het Westen werden Duitse en Italiaanse zang- en muziekstijlen geïntroduceerd. Het is ook de Westerse harmonisatie die de oosterse kerkmuziek voor onze Westerse oren zo aangenaam en begrijpelijk maakt. De beroemde kerkelijke componist Bortnjansky zette veel oude melodieën uit de neumennotatie over in vierstemmige harmonisaties en bracht zo de kerkmuziek enigszins terug in haar traditionele spoor, hoewel ook bij hem de Italiaanse invloed zeer duidelijk is.

Na de bezetting van Oekraïne door de Russen in 1939 werden de Grieks-Katholieke Kerk en haar priesters onderdrukt. In 1946 werd zij zelf geheel opgeheven door de autoriteiten. Tot aan December 1989 heeft er een “Kerk in de Catacomben” bestaan, maar de kerkzang verdween nagenoeg.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog vluchtten een aantal seminaristen van het Heilige Geest Seminarie in Lviv naar het Westen en richtten in Culemborg een Byzantijnse Kapel op.

In opvolging van dit koortje heeft Dr. Myroslav Antonowycz in 1951 het Utrechts Byzantijns Koor opgericht. Het is zijn grote merite dat de zangtradities van de Oekraïens Grieks-Katholieke Kerk hier in het Westen behouden gebleven zijn. Om die reden werd het UBK op twee reizen naar Oekraïne sinds haar onafhankelijkheid in 1991 dan ook met veel emoties onthaald.

Kerktaal

Sinds het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-65) zingen ook de Oosters-Katholieke kerken gewoonlijk in de landstaal. Voor de Oekraïens Grieks-Katholieke Kerk is dat het Oekraïens. Het gebruik van de landstaal onderscheidt de Byzantijns-katholieke van de Orthodoxe liturgie.

Om traditionele en muzikale redenen zingt het Utrechts Byzantijns Koor de Goddelijke Liturgie van de H. Johannes Chrysostomos echter toch in het Oud-Kerkslavisch (Oud-Bulgaars), zij het met Oekraïense uitspraak. Wél worden sommige wisselende feestgezangen door het UBK in het Oekraïens gezongen.

Het Oud-Kerkslavisch is een archaïsche taal, vergelijkbaar met het Kerklatijn in het Westen. Het was de eerste geschreven Slavische taal. De 9e-eeuwse Byzantijnse missionarissen, de Heilige Cyrillus en zijn broer de Heilige Methodius hebben deze taal gestandaardiseerd en gebruikt voor het vertalen van de Bijbel en andere oude Griekse kerkteksten als onderdeel van de kerstening van de slavische volkeren.

Ikonen

Een ikoon (Grieks: “Eikon” – letterlijk “afbeelding”) is een afbeelding van Christus, de Moeder Gods, heiligen, aartsvaders en de grote feestdagen. Ikonen zijn onlosmakelijk verbonden met het kerkelijke en spirituele leven van de oosterse kerken en hun gelovigen. Men vindt ze in kerk en huis. De oorsprong gaat terug op de oude Romeinse keizerportretten en de dodenmaskers in het Romeins/Byzantijnse Egypte.

Betekenis van Ikonen

Een ikoon op zich is geen heilig voorwerp. Het belangrijkste is niet hoe vakkundig hij is geschilderd en volgens welke technieken. Een ikoon is veel meer dan een illustratie. Meer dan een “Bijbel voor de Armen”. Een ikoon is in de Byzantijnse traditie eigenlijk een sacrament, behorend tot de eredienst. Het is een geschikt voorwerp om te bemiddelen tussen de gelovigen en de onzichtbare wereld van Christus, Maria, heiligen en engelen. In de ikoon komt Christus ons tegemoet en krijgen we de mogelijkheid om door middel van ons oog met Christus in contact te komen. Orthodoxe Christenen doen dat zelfs ook met hun lippen, doordat zij de ikoon kussen: “Heer, laat mij U aanraken”.

Deze symbolische praktijk wordt verdedigd door te wijzen op het grote mysterie van Gods menswording, waardoor God zichtbaar en tastbaar onder ons aanwezig is gekomen, niet enkel voor 33 aardse levensjaren, maar voor altijd. God heeft ons in de mens Jezus Christus zijn ikoon geschonken, ook letterlijk: ikonen ziet men als een geschenk van God en door middel van de ikoon kijkt Christus zelf ons aan. Daarnaast zijn in de ikonen, vaak met een lichtje ervoor, engelen en heiligen, waaronder de Moeder Gods, voor de gelovigen daadwerkelijk, zichtbaar en tastbaar aanwezig en zij kijken ons aan.

De verering van ikonen is niet beperkt tot het kerkgebouw: elk gelovig gezin heeft thuis een ikonenhoek waar minstens op zon- en feestdagen een lamp voor aangestoken wordt. Bij alle gebeurtenissen van het leven is de ikoon aanwezig: bij een geboorte wordt een ikoon van de patroonheilige gegeven als bescherming; ook bij het huwelijk is een ikoon een traditioneel geschenk en bij het overlijden wordt een ikoon op de borst van de overledene gelegd.

Techniek en traditie

Iconen worden niet geschilderd, maar “geschreven” op een houten paneel met inachtname van bepaalde regels. Deze regels zijn vervat in de schildersboeken (de z.g. canon) en hebben de bedoeling voor zuiverheid en uniformiteit te zorgen en niet af te wijken van de leerstellingen van de kerk. Zo mag God als vader nooit worden afgebeeld, wel de Godmens Jezus Christus. Heiligen mogen worden afgebeeld omdat zij door hun persoon en levenswijze naar Christus verwijzen. De houding van de figuren, de kleur van de kleding, het landschap van bergen of de vorm van een stad is uit de traditie voorgegeven.

In de traditie houdt men zich aan overgeleverde voorbeelden die nauwgezet nageschilderd moeten worden. De oerbeelden van de personen zag men als de meest getrouwe afspiegeling van de heilige. Door de overeenkomst met het oertype kon de heilige naar de gelovige kijken en werd het aanschouwen van de gelovige van de eeuwigheid mogelijk. Het schrijven van ikonen is dan ook niet zozeer kunst als wel getrouwe en gelovige nabootsing. Het mysterie werd, met name in kloosters, verhoogd door het schilderen van gestileerde figuren in plaats van meer realistische weergaven.

Iconen zijn schilderingen op hout. De ikonenschilder zoekt een houten plank die goed gedroogd is. Vaak is dit lindenhout. Voordat de ikonenschilder kan gaan schilderen wordt op deze plank een krijtlaag aangebracht. In heet water wordt beenderlijm opgelost. Daarin wordt krijt vermengd. Dit met krijt vermengde lijmwater wordt in verschillende lagen – na telkens drogen – op de plank aangebracht. Als de krijtlagen goed gedroogd zijn worden deze geschuurd en gepolijst. De ikonenschilder maakt vooraf een precieze tekening van de te schilderen ikoon. Deze tekening wordt op de gladde plank overgebracht. Dan wordt bladgoud aangebracht, waarna het eigenlijke schilderen kan beginnen. De ikonenschilder maakt zelf de verf uit grondstoffen. De grondstoffen worden tempera genoemd: gekleurde aarde en plantaardige of van edelsteen gemalen kleurstoffen. Deze worden in water en eigeel als bindmiddel opgelost. Zo wordt de verf door de ikonenschilder zelf bereid. De schilder begint steeds met de donkere grondkleuren en daarop komen steeds lichtere lagen: hij werkt van het donker naar het licht.

Pas als een schildering door de kerk als authentiek erkend is en officieel is gewijd, is het echt een ikoon.

Het schrijven van ikonen is dan ook binnen de Oosterse kerken een werk waarvoor Gods zegen gevraagd wordt. Het is een vorm van meditatie en gaat in de regel gepaard met gebed en vasten. Een ikoon wordt gewoonlijk niet gesigneerd omdat men ervan uitgaat dat het Gods hand is die het schilderen begeleidde.

Moeder Gods van Pochaev (Oekr.)

Het purper (paars-rood) van het onderkleed van Christus duidt zijn goddelijkheid aan. Het blauw (soms groen) van het bovenkleed van Christus duidt zijn mens-zijn aan. Christus is Gods mens-geworden woord, bekleed met menselijkheid.

De mantel van Maria is purper boven een blauw (of groen) onderkleed: Maria is de mens die bekleed is met goddelijkheid.

Er zijn drie typen van ikonen van de Moeder Gods:

  • de Hodigitria (zij die de weg wijst), het kind rust statig op haar arm. Maria wijst met haar vrije hand naar het kind.
  • De Glykofolousa, of Eleousa (het zoete liefhebben): het kind drukt zijn wang tegen die van de moeder Gods. De drie sterren op haar mantel wijzen naar haar maagdelijkheid (voor, tijdens en na de geboorte).
  • De Platyra, of Virgo Orans: met Jezus op haar schoot, maar met haar handen opgestoken ten Hemel. Als Moeder van het Woord is zij “Groter dan de Hemelen”